Er zijn heel veel aangeboren (congenitale) afwijkingen van het bovenste lidmaat. Sommige afwijkingen zijn genetisch, passend bij bepaalde syndromen. De meerderheid ontstaat eerder toevallig door een groeifout in een vroege embryonale fase, meestal tussen de vierde en zevende week van de zwangerschap. Het is ook geweten dat bepaalde geneesmiddelen, zoals thalidomide afwijkingen kunnen teweegbrengen.
Deze afwijkingen veroorzaken geen pijn. Kinderen groeien hiermee op en ervaren deze afwijking niet als abnormaal waardoor ze zich heel gemakkelijk aanpassen.
Sommige afwijkingen kunnen reeds prenataal op echo gezien worden, andere worden pas na de geboorte vastgesteld. Het belangrijkste onderzoek is het klinisch onderzoek. In sommige gevallen is een radiografie nodig. Meestal gebeurt dit pas wanneer de baby enkele maanden oud is. Sommige aandoeningen kunnen gepaard gaan met hart-, nier- of andere afwijkingen. De kinderarts zal meestal bij de geboorte de raad geven welke bijkomende organen moeten onderzocht worden. Ook een genetisch onderzoek is in sommige gevallen nodig. Clinodactylie (een scheefstand van het laatste vingerkootje, meestal aan de pink), camptodactylie (een kromstand van de vinger waarbij het PIP gewricht niet volledig gestrekt kan worden), syndactylie (naast elkaar gelegen vingers zijn aan elkaar vastgegroeid) en polydactylie (meer dan 5 vingers, dit kan een extra duim of een extra pink zijn) zijn de meest frequente congenitale aandoeningen.
Het streefdoel voor elk kind met een congenitale afwijking aan het bovenste lidmaat is er voor te zorgen dat het zo normaal mogelijk kan functioneren. Verschillende behandelingsmogelijkheden staan ter beschikking: van fysiotherapie en ergotherapie, het gebruik van hulpmiddelen, orthesen of een prothese. Uw behandelende arts zal u kunnen vertellen of de afwijking een indicatie is voor een heelkundige correctie. Meestal gebeuren deze ingrepen, pas vanaf de leeftijd van 1 jaar, omdat vanaf deze leeftijd de risico’s van een algemene verdoving een stuk kleiner zijn.
Ook dit is zeer variabel en afhankelijk van de beginsituatie. Bij een heelkundige correctie is de wondzorg de eerste 14 dagen belangrijk. Kinderen leren zich snel aanpassen aan de nieuwe situatie en vaak is er geen kinesitherapie nodig. Soms kan het nodig zijn om op iets latere leeftijd een tweede correctie te moeten uitvoeren.